Geschiedenis van Suriname

Zoals in heel Amerika waren de 1ste bewoners van Suriname indianen. In de 17e eeuw kwamen Europeanen naar Suriname op zoek naar goud. De Engelsen namen het land in bezit. In 1667 kregen Engeland en Nederland ruzie om suriname. Nederland pakte Suriname van de Engelsen af en in ruil daarvoor kregen de Engelsen Nieuw-Amsterdam dat nu New York heet. Vanaf dat moment was Suriname een Nederlandse kolonie. Nederlanders waren er de baas. Ze legden plantages aan waar ze koffie, cacoa, tabak en vooral suiker verbouwden. Het geld dat ermee verdiend werd was voor de Nederlandse plantage-eigenaren. Om te werken op de plantages werden er slaven uit Afrika aangevoerd. Slavenhandel was in die tijd heel gewoon. De slaven waren eigenlijk gevangenen. Ze moesten hard werken, kregen geen geld en werden heel slecht behandeld. De mensen die nu in Suriname wonen, zijn, net als de marrons, afstammelingen van die slaven. In 1863 werd de slavernij afgeschaft. Ieder jaar wordt die gevierd, op 1 Juli, de nationale feestdag. Die heet Keti Koti: vebroken ketenen. Om aan nieuwe arbeiders te komen, lokte de Nederlandse regering met mooie praatjes Hindostanen uit India. Ze tekenden een contract waarin stond dat ze 5 jaar in Suriname zouden werken. Na afloop van hun contract vertrokken veel Hindostanen weer. Maar anderen kochten een lapje grond, vooral in de provinci Nickerie, en werden daar zelfstandig boer. Toen er geen Hindostanen meer naar Suriname wilden komen, werden er arbeiders aangetrokken uit een andere nederlandse kolonie: Indonesie. Duizenden Javanen kwamen een tijd op de plantages werken. Ze dachten dat hun terugreis geregeld zou worden, maar dat was vaak niet zo. Daarom bleven er ook veel Javanen na afloop van hun contract in Suriname wonen. En zo vinden we nu creolen, Hindostanen, javanen, marrons, inheemsen en ook nog Chinezen in Suriname.